Verder naar inhoud

Nederland was aan alle kanten bereikbaar over water. Maar dat maakte het land tegelijk kwetsbaar. Rivieren en de zee, met stormwinden uit het noordwesten, bedreigden dijken, landbouwgronden en woonplaatsen. Die waren de afgelopen eeuwen extra kwetsbaar geworden door de ongekende exploitatie van een energiebron: turf. Rond 1660 werd in Zoetemeer/Zegwaart jaarlijks een half miljoen tonnen turven geproduceerd. Dat is ruim 100 miljoen turven. Door het turfsteken kwam het land steeds lager te liggen, tot onder het grondwaterniveau. Er ontstonden grote plassen. Stormen joegen het water van de plassen op en kalfden het resterende land steeds meer af. Holland kreeg een ander uiterlijk, met wegen, dijken, dorpen en steden die werden omgeven door heel veel water.

Behoefte aan land

Het inwonertal van Nederland groeide. Doordat ook de nijverheid zich ontwikkelde, ontstond een grotere behoefte aan land in de buurt van steden. Daar wilden mensen graag wonen en in landbouwproducten handelen. Door de florerende handel en nijverheid was er genoeg kapitaal beschikbaar waarmee land teruggewonnen kon worden op het water. Dat werk kostte geld. De landprijs steeg en op het land zou men verhandelbare gewassen, vee en zuivel kunnen houden. Dat vooruitzicht maakte de investering de moeite waard. Wie naast handel en scheepvaart zijn geld breed wilde beleggen, zag in landwinning de ideale mogelijkheid. Technische innovaties zoals verbeterde windwatermolens maakten de plannen ook echt mogelijk.

Eerst begon men met de ondiepe, natuurlijke meren in te polderen, zoals het Zoetermeerse Meer in 1614 (Meerpolder). Al snel waren grotere meren in Noord-Holland aan de beurt: de Beemster en Schermer. In de tweede helft van de 17e eeuw werden in Zuid-Holland de veenplassen ingepolderd.

De drie molens in het Wilsveen. Zij dateren uit 1671, de meest oostelijke is in 1903 afgebrand en daarna herbouwd
De drie molens in het Wilsveen. Zij dateren uit 1671, de meest oostelijke is in 1903 afgebrand en daarna herbouwd (foto: R. Bordewijk)
 

Durfals

Tussen Delftsewallen, Voorweg en Leidschendam lag een 1000 hectare groot gebied waar eeuwenlang turf weggehaald was. In 1668 durfde een aantal mensen het aan om dit droog te maken. Zij vroegen een octrooi aan bij de Staten van Holland. Ze motiveerden hun verzoek met een beschrijving van de slechte staat van het verturfde land, het ontstaan van meren en het gevaar voor omliggende dijken en wegen. Zij wilden er weer vruchtbaar land van maken. De heren kregen toestemming, onder voorwaarde dat ze de inpoldering in drie jaar zouden voltooien. Hun beloning was 36 jaar vrijdom van allerlei belastingen.

Dit enorme project was geen eenmansactie. 24 investeerders, participanten genoemd, legden tijdens de droogmaking fl. 7000,- ineens en daarna jaarlijks fl. 200,- op tafel. Dat was veel geld voor die tijd;  een goede timmerman verdiende circa fl. 25 per maand en een ongeschoolde arbeider de helft. Roggebrood, het belangrijkste volksvoedsel, kostte 6,5 stuiver en een kan bier een halve stuiver.

De participanten waren dan ook geen arbeiders. Zij behoorden tot de belangrijkste regenten van omringende plaatsen Delft, Gouda, Vlaardingen, Leiden en Den Haag. Uit hun midden kozen ze een directie: pensionaris van Delft Johan van der Dussen, burgemeester van Leiden Herman van der Meer en Jacobus van der Tocht. De droogmaking kreeg de naam van het aantal directieleden: Driemanspolder.

Luchtfoto van een deel van de Driemanspolder met de boerderij 'Bijdorp' van Bos. Later is hier een afdeling van het Rode Kruis in gekomen. Daarboven de Brinkersfabriek en de glasfabriek van de NV Pieterman aan de Vlamingstraat.
Luchtfoto van een deel van de Driemanspolder met de boerderij ‘Bijdorp’ van Bos. Later is hier een afdeling van het Rode Kruis in gekomen. Daarboven de Brinkersfabriek en de glasfabriek van de NV Pieterman aan de Vlamingstraat (foto: collectie HGOS)
 

Droogmaking

Nu kon het echte werk beginnen. De gronden en gebouwen die nog in het gebied waren, moesten gekocht worden van zo’n 100 eigenaren. Deze eigenaren moesten in de tussentijd een fikse huur betalen voor het resterende veen. Dat werd door de firma Quack tot op de kleilaag weggebaggerd en voor turf verkocht.

Er waren weinig dijken nodig. De Landscheiding tussen Rijnland en Delfland lag al in het zuiden (nu onder de spoorlijn naast de A12 en langs Leidschenveen nog te zien), de Delftsewallen in het oosten en de Voorweg met Wilsveen in het noorden. Wel zou de droogmaking de scheepvaart onmogelijk maken. De oplossing daarvoor werd gevonden: vanaf de Delftsewallen kwam om de dorpskom heen een vaart richting Voorweg, langs de huidige Vlamingstraat. Eén brug kwam aan het uiteinde van het dorp (Dorpsstraat 1), een ander bij de Broekweg (nu J.L. van Rijweg). Een paar huizen moesten gesloopt worden.

Het droogmalen van het gebied moest gebeuren met de bestaande molen en zeven nieuwe molens. Deze molens werden met schepraderen uitgerust, omdat dat beter was dan molens met vijzels. De molens kostten fl. 6000 per stuk. Na de bouw van de molens begon het droogmalen.

In juli 1675 konden de 34 kavels, 27 liggend in Zoetermeer en de rest in Stompwijk, worden verloot onder de participanten. De ontginning van het land kon beginnen.

Luchtfoto van de Stadhoudersring. Voorgrond de landerijen voor Meerzicht en de Kantorenstrook in de Driemanspolder; uiterst rechts de A-12.
Luchtfoto van de Stadhoudersring. Voorgrond de landerijen voor Meerzicht en de Kantorenstrook in de Driemanspolder; uiterst rechts de A-12 (foto: K. Barbier)

Meer informatie:

Boeken en tijdschriften