Lange tijd hadden boeren achter op hun land veengrond uitgegraven en te drogen gelegd. Zo kregen ze turf om de haard mee te stoken. Industrieën in de omgeving ontdekten ook deze energiebron, zodat het weggraven vanaf de 14 de eeuw op grote schaal werd aangepakt. Men groef dan alle veengrond weg, totdat ze bij het grondwater kwamen.
Slagturven
Vanaf 1530 begon men met het zogenaamde slagturven. Daarbij werd ook onder de waterspiegel gebaggerd met een zogeheten baggerbeugel. Het uitgebaggerde veen werd op hogere richels te drogen gelegd en daarna in blokken gestoken. Op deze manier werden veengaten en sloten vaak meters diep tot op de kleilaag uitgebaggerd; de ribben waarop men het baggerveen te drogen legde, werden ondergraven en ondanks alle bepalingen steeds smaller. In 1561 werd bepaald dat de ribben minimaal drie meter breed moesten zijn, sloten maximaal 6,30 meter. In 1593 mochten de sloten al 9,50 meter breed worden. Ribben werden uiteindelijk zo smal dat een ploeg er niet meer kon keren; hooguit gebruik als hooiland was nog mogelijk. Golfslag liet ze uiteindelijk geheel verdwijnen.
Midden Holland kreeg het aanblik van een waterland. Ten noorden van de Oude Rijn ontstond een reusachtig meer, de Haarlemmermeer, en ook voor het gebied ten zuiden van Leiden bestond die vrees.
Koeien tot aan de knieën in het water
Bij een inventarisatie in 1570 werd het blank staan van de landen in de winter als normaal beschouwd; afwatering van Zoetermeer en een deel van Zegwaart via Rijnland was dan alleen maar mogelijk met een stevige zuidwestenwind, die de waterstand in het IJ omlaag bracht, zodat Rijnland het overtollige water via Halfweg en Spaarndam kon lozen. Het grote probleem was dat vóór mei de landerijen weer droog moesten zijn om goed gras te krijgen. Het voorafgaande jaar 1569 was dat echter niet gelukt. De boeren hadden al hun wintervoer verbruikt en hadden de koeien waterplanten moeten voeren of toch de wei in moeten sturen ‘daervan eenige gaen totte knye toe in’t water (…) waer deur zij zeggen dat veel van dezelve beesten gescapen zullen zijn te sterven’. Zelfs de wal die van Zegwaart naar Leiden liep, de Leidsewallen, was tot drie maal toe deels weggespoeld.
Allerheiligenvloed
Op 1 november van dat jaar werd het nog erger door de Allerheiligenvloed, een enorme storm. Die zette grote delen van Zeeland en Holland onder water. De dijken langs de Maas hielden het, zodat het grootste deel van Zuid-Holland geen zeewater over zich heen kreeg. Door het slagturven echter waren veel binnendijken zwak en sloeg het water van de veenplassen over deze dijken. De zwakke Landscheiding in het zuiden van de Binnenwegse polder brak en zette een deel van Zegwaart onder water.
Tachtigjarige Oorlog
In de tweede helft van de 16de eeuw kwam bij alle problemen op het platteland ook nog een oorlog om de hoek kijken, de Tachtigjarige Oorlog. Om de stad Leiden te bevrijden van de Spaanse omsingeling besloot men het land verder onder water te laten lopen. Zo konden de geuzen de stad met schepen bereiken en 3 oktober te ontzetten.
Na het ontzet van Leiden was men nog jaren bezig om al het water weg te krijgen. Immers, alle watermolentjes waren vernield in de strijd tussen Geuzen en Spanjaarden. En het was onder normale omstandigheden al zo moeilijk geweest om het overtollige water te lozen.
Meer informatie:
Boeken en tijdschriften
- Vermeulen, T. (Ton). (2000). Vijf meter onder N.A.P. : water in Zoetermeer. Gemeente Zoetermeer & Historisch Genootschap Oud Soetermeer.
- Vermeulen, T. (Ton). (2017). 400 jaar Meerpolder. Het Zoetermeerse Meer, drooggemaakt in 1616. Historisch Genootschap Oud Soetermeer.
- Vermeulen, T. (Ton). (2020). De Driemanspolder; boeren, baggeren, bouwen en bergen. Historisch Genootschap Oud Soetermeer.