Verder naar inhoud

De strijd tegen de Spaanse machthebbers wordt vanaf 1568 op verschillende plaatsen gestreden. Zodra de opstandelingen de touwtjes in handen hebben, wordt de openbare uitoefening van de katholieke godsdienst verboden. Je mag wel katholiek zijn – vrijheid van godsdienst staat hoog in het vaandel – als je dat maar niet openlijk toont en belijdt.  

De dorpelingen die aan het katholieke geloof trouw blijven, moeten zich behelpen met rondreizende priesters. Het duurt tot 1627 voordat er weer een pastoor voor de Zoetermeerders beschikbaar komt. Zij moeten hem ook dan nog delen met Stompwijk, Zoeterwoude, Leidschendam, Nootdorp en de dorpen rondom Reeuwijk, een enorm uitgebreid gebied voor één man. De eerste vaste priester is Martinus van der Velden, die op 24-jarige leeftijd in Antwerpen tot priester was gewijd. Hij vestigt zich in Stompwijk om de ‘doolende schapen op te zoeken, te troosten en te versterken’. Een van de families aan de Voorweg waar de pastoor altijd welkom was, was de familie Crooneveen. Toen Zoetermeer in 1685 weer een eigen pastoor kreeg, verleenden zij hem huisvesting en bouwden zelfs hun achterhuis uit tot ‘kerckhuysinge’. Dat alles tot ongenoegen van de hervormde predikant, die in de kerkenraad op 1 juli 1685 ‘met groote droefheyt’ meldde dat in het huis van Crooneveen elke zondag en op heilige dagen de ‘paepsche godsdienst met toevloeyinge van veel volck wort geoeffent’.  

Het doopboekje van de kerk aan de Voorweg vangt aan op 22 juli 1685 en is door de eerste pastoor Amandus van Nispen eigenhandig bijgehouden. De kerkgemeenschap groeide gestadig. In 1758 konden de kerkmeesters de pastoor een honorarium van 500 gulden per jaar uitkeren, plus de hulp van een kapelaan en natuurlijk vrije woning in de pastorie, die tegen de kerk aan stond. Twee jaar later collecteerden ze voor een nieuwe preekstoel. In 1763 zat de kerkelijke gemeente zo goed bij kas dat een nieuwe pateen, een gouden schaaltje voor de hostie, kon worden aangeschaft. Het was zo druk op zondagen dat veel kerkgangers de mis ‘buijten de kerk en in de open lugt nederknielende’ moesten bijwonen. In 1768 mocht men daarom de kerk aan de achterzijde, waar de ingang was, uitbouwen door middel van een houten loods van 7,2 bij 8,5 meter. Bij de bouw werd de voorwaarde gesteld dat de raampjes met gewoon glas-in-lood moesten worden gezet en dat op het dak gewone rode pannen zouden komen. De loods werd ongeveer vijf meter hoog en kreeg een klokje dat nog steeds in Zoetermeer bewaard is.  

Luidklokje van de katholieke schuilkerk (foto Ed Stevenhagen)
Luidklokje van de katholieke schuilkerk (foto: Ed Stevenhagen)

Aan het eind van de eeuw was de toestand minder rooskleurig: de kerk bestond uit een huis, erf en tuin, waarvan het voorste gedeelte als woonhuis voor de pastoor diende en het achterste deel ‘zonder enig uiterlijk aanzien’ als kerk. Het gebouw bevond zich in jammerlijke staat ‘alzinds bouwvallig en vervallen’ omdat de zaak slechts dreef op vrijwillige bijdragen van parochianen. De Franse Tijd bracht godsdienstvrijheid en mede op aandringen van de bewoners van Zegwaart, die de kerk te veraf vonden, kocht de pastoor twee huizen naast elkaar in de Dorpsstraat. Voortvarend werd het rechterhuis verbouwd tot pastorie en het linkerhuis werd gesloopt. Op die plaats kwam een kerk te staan, die in december 1817 al werd ingewijd.  

In februari 1819 vond de openbare verkoop voor sloop van de oude kerk plaats, ondanks protest van parochianen in Wilsveen, de Meerpolder en aan de Voorweg. Eerst werd de boomgaard geveild, met alles wat daar nog stond: ruim 300 wilgen, iepen, linden en appelbomen, zo’n 90 vruchtbomen en een kleine 700 essen. De pastorie, kerk en portaal, alle onder een dak, kwamen daarna aan de beurt. Het orgel stond er ook nog en moest netjes worden verwijderd, inclusief de buizen en blaasbalgen. Eind juli 1819 was het terrein schoon opgeleverd. Slechts de naam Kerkewerf zou aan de schuurkerk blijven herinneren 

Meer informatie: 

Boeken en tijdschriften