Vanaf de 14e eeuw begon men het veen af te graven om tot turf te laten drogen. Dat kon je gebruiken als brandstof voor verwarming in huizen en voor bierbrouwerijen, textielnijverheid en steenbakkerijen. De grond verdween, enorme plassen kwamen ervoor in de plaats. Vanaf het begin van de 17e eeuw begon men die plassen droog te leggen en kwam zeer vruchtbare grond tevoorschijn. De nattere delen waren geschikt voor veeteelt, basis voor Zoetermeer als boterdorp. De drogere delen werden voor akkerbouw gebruikt.
Handarbeid
Voor zowel het turven als de landbouw was vanaf april tot oktober veel handarbeid nodig. Er waren niet genoeg handen, dus arbeid moest van elders komen. Deze arbeiders kwamen vooral uit het westen van Duitsland, die in het ‘steinreiche Holland’ wat probeerden bij te verdienen. Jaarlijks trokken tienduizenden in het voorjaar de grens over. Een aantal reisde als marskramer rond met spulletjes om te verkopen, zoals pannen en kruiken. Daar danken we de C&A (Brenninkmeijer) en V&D (Vroom, Dreesmann) aan.
Tussen 1600 en 1700 zien we veel Duitsers bij het droogmaken van de vele veenplassen, zoals de Driemanspolder in 1668 tot 1672, die zich uitstrekte van de Dorpsstraat tot de drie molens van Wilsveen. Groepen van deze gastarbeiders legden dijken aan, haalden de restanten van het veen voor turf weg, maakten de grond egaal en groeven kilometers aan sloten. Allemaal met schop en kruiwagen.
Rond 1700 gingen rond Zoetermeer de meesten in de landbouw werken en maakten zo’n 2% van de bevolking uit, rond 1800 toch al gauw enkele tientallen. De veeteelt was sterk gericht op de omringende steden. De vaste arbeidskrachten hadden alle tijd nodig voor het verzorgen van het vee en het maken van boter en kaas. Het voer voor de winter moest van het land komen en vooral de Duitse arbeidsmigranten werden daar voor ingezet. Met de lange zeis maaiden ze per hectare in juni een 5500 kg gras weg, en in september nog eens de ‘tweede snit’. Ze deden per tweetal zij aan zij dagelijks ruim een hectare, genoeg hooi in twee snitten voor twee tot drie koeien. In de tussenliggende maanden konden ze terecht in de akkerbouw, turfveenderij, of in het werk aan bijvoorbeeld dijken.
Poepers en hannekemaaiers
De meesten van hen waren katholiek. Aangezien je dat in de 17e en 18e eeuw niet openlijk mocht belijden in de Republiek waren ze –samen met de Brabantse arbeiders- op zondag aangewezen op de schuurkerk van de Zoetermeerse geloofsgemeenschap aan de Voorweg, naast de huidige Intratuin. In 1767 was het aantal zo hoog dat veel kerkgangers de H.Mis ‘buijten de kerk en in de open lugt nederknielende’ moesten bijwonen. Van de provincie kreeg men toen toestemming om de schuur met 60 m2 te vergroten.
Die seizoensarbeiders hadden bijnamen als poepers (Bube, of Puppen als handelswaar), hannekemaaiers (Hannes, Hans), of de algemene benaming Mof. Eind september trokken ze weer terug naar huis, gezin of vriendin. Enkelen bleven hangen aan lokale deernen, zodat een groot deel van de Zoetermeerders –net als de rest van de Nederlanders- ergens in de stamboom Duitse voorouders heeft. Een achternaam als Windmeijer of Henneken is daar nog een levend bewijs van. De hannekemaaiers verdwenen in de tweede helft van de 19e eeuw toen de ontwikkeling van het Duitse Ruhrgebied veel arbeiders trok en een stijging van het bevolkingstal hier meer werkende handen opleverde.
Meer informatie:
Boeken en tijdschriften
- Lucassen, J. (Jan). (1984). Naar de kusten van de Noordzee; trekarbeid in Europees perspectief, 1600-1900. [Dissertatie Utrecht]